Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1550

Datum uitspraak2003-12-29
Datum gepubliceerd2004-01-12
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers774/2003 OK
Statusgepubliceerd
SectorOndernemingskamer


Indicatie

De Ondernemingskamer heeft het verzoek van verzoekers, strekkende tot - zakelijk weergegeven - de verklaring dat de Staat der Nederlanden in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit van 4 juli 2003 tot het oprichten van het Shared Service Center HRM voor Personeelsregistratie en Salarisadministratie (SSC HRM P&S) en de overdracht van taken van de ministeries naar het SSC HRM P&S, afgewezen.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM ONDERNEMINGSKAMER BESCHIKKING van 29 december 2003 in de zaak met rekestnummer 774/2003 OK van 1. DE DEPARTEMENTALE ONDERNEMINGSRAAD VAN HET MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID, gevestigd te 's-Gravenhage, 2. DE GROEPSONDERNEMINGSRAAD VAN HET MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER, gevestigd te 's-Gravenhage, 3. DE DEPARTEMENTALE ONDERNEMINGSRAAD VAN HET MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT, gevestigd te 's-Gravenhage, 4. DE DEPARTEMENTALE ONDERNEMINGSRAAD VAN HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN, gevestigd te Zoetermeer, 5. DE DEPARTEMENTALE ONDERNEMINGSRAAD VAN HET MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT, gevestigd te 's-Gravenhage, 6. DE DEPARTEMENTALE ONDERNEMINGSRAAD VAN HET MINISTERIE VAN FINANCIËN, gevestigd te 's-Gravenhage, 7. DE CONCERN ONDERNEMINGSRAAD VAN DE BELASTINGDIENST, gevestigd te 's-Gravenhage, VERZOEKERS, advocaat: MR. R. VAN DER STEGE, procureur: MR. E. UNGER, t e g e n DE STAAT DER NEDERLANDEN (HET MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID, HET MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER, HET MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT, HET MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN, HET MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT, HET MINISTERIE VAN FINANCIËN, DE BELASTINGDIENST), gevestigd te 's-Gravenhage, VERWEERDER, advocaten: MR. A.G. CASTERMANS en MR. TH. VELING, procureur: MR. L.P. BROEKVELDT. 1. Het verloop van het geding 1.1 Verzoekers hebben bij op 28 juli 2003 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer (elk voor zich) verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot het besluit van 4 juli 2003 tot het oprichten van het Shared Service Center HRM voor Personeelsregistratie en Salarisadministratie (hierna SSC HRM P&S te noemen) en de overdracht van taken van de betrokken ministeries en de Belastingdienst op het terrein van de personeelsregistratie en de salarisadministratie aan SSC HRM P&S en gehouden is het besluit in zijn geheel in te trekken en alle gevolgen van het besluit ongedaan te maken. 1.2 Verweerder heeft bij op 18 september 2003 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift de Ondernemingskamer verzocht het verzoek van verzoekers af te wijzen. 1.3 Het verzoek is behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 2 oktober 2003, alwaar de advocaten de standpunten van partijen nader hebben toegelicht aan de hand van aan de Ondernemingskamer overgelegde pleitnotities. 1.4 De inhoud van de stukken van het geding, waaronder voormelde pleitnotities, geldt als hier herhaald en ingelast. 2. De vaststaande feiten 2.1 Op 31 januari 2003 heeft het kabinet Balkenende I ingestemd met het voorstel van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (BZK) om het zogenaamde Human Resource Management-stelsel van het Rijk te vernieuwen. Afgesproken werd dat het kabinet medio 2003 definitief een beslissing zou nemen over de bundeling van voorzieningen op het gebied van Human Resource Management. 2.2 Het huidige kabinet heeft op 4 juli 2003 besloten tot oprichting van SSC HRM P&S, waarin de uitvoering van een tweetal onderdelen van het Human Resource Management-beleid, te weten de personeels-registratie en de salarisadministratie, voor de ministeries zal worden gebundeld. Het besluit behelst in dit verband mede de overdracht van de bijbehorende taken door de ministeries aan SSC HRM P&S. Uitgangspunt is dat SSC HRM P&S als agentschap zal ressorteren onder het Ministerie van BZK. De toelichting op het besluit bevat onder meer de volgende passages: De oprichting van een SSC HRM P&S zal volgens het kabinet een belangrijke bijdrage leveren aan de bredere doelstelling van de verhoging van de efficiency en de kwaliteit van de organisatie van de rijksdienst. De efficiency en kwaliteit van de HRM-functie bij de afzonderlijke ministeries en voor de rijksdienst in haar geheel wordt versterkt doordat administratieve en registratieve taken op het gebied van HRM worden overgeheveld naar het SSC HRM P&S. In meerjarig perspectief zal het SSC HRM P&S daarmee voor de ministeries kunnen bijdragen aan de invulling van hun taakstelling op volume en efficiency, veel meer dan bij een individuele aanpak per ministerie. (…) Het kabinet beseft dat de vorming van een SSC HRM P&S leidt tot veranderingen in de huidige arbeidssituatie voor individuele medewerkers. Door de overdracht van P&S taken van de ministeries naar het nieuw op te richten SSC HRM P&S en het feit dat het SSC HRM P&S minder formatie voor deze taken nodig zal hebben, vervallen op de ministeries arbeidsplaatsen. (…) Het kabinet stelt voorop dat grote zorgvuldigheid betracht wordt ten aanzien van medewerkers voor wie de oprichting van het SSC HRM P&S directe gevolgen in de arbeidssituatie heeft. Uitgangspunt daarbij is dat de ministeries zelf verantwoordelijk zijn voor de medewerkers van wie taken vervallen en niet benoemd worden in het SSC HRM (herplaatsingkandidaten). Vanuit het oogpunt van goed werkgeverschap is het essentieel dat de ministeries, op basis van voorliggend kabinetsbesluit, op korte termijn in samenspraak met de medezeggenschap inzichtelijk maken wat de verwachte gevolgen zijn voor de P&S-medewerkers van het eigen ministerie (…). 3. De gronden van de beslissing 3.1 Het gaat in dit geding om de vraag of verzoekers in het onderhavige geval in de gelegenheid gesteld hadden moeten worden om op de voet van artikel 25 lid 1 Wet op de ondernemingsraden (WOR) over het besluit van 4 juli 2003 te adviseren, dan wel dat - zoals verweerder heeft doen betogen - artikel 46d aanhef en onder b WOR, voorzover het bepaalt dat "(v)oor de toepassing van artikel 23, tweede lid, (…) onder de aangelegenheden de onderneming betreffende niet begrepen (zijn) de publiekrechtelijke vatstelling van taken van publiekrechtelijke lichamen en onderdelen daarvan, noch het beleid ten aanzien van en de uitvoering van die taken", van toepassing is. 3.2 Verzoekers hebben gesteld dat het onderhavige besluit niet kan worden begrepen onder bedoelde uitzondering omdat het besluit een zuiver intern-organisatorische aangelegenheid betreft en niet ziet op - de vaststelling van - een publiekrechtelijke taak noch op het beleid of de uitvoering van zo een taak. Volgens verweerder is wèl sprake van de in artikel 46d aanhef en onder b WOR voorziene uitzonderingssituatie. Verweerder heeft daartoe primair aangevoerd dat uit de tekst en de strekking van artikel 46d aanhef en onder b WOR volgt dat de aard van de materie waarop het besluit ziet niet van belang is. Volgens hem is enkel van belang of het gaat om een besluit van een democratisch gecontroleerd orgaan, waarvan volgens hem in het onderhavige geval sprake is. Verweerder heeft subsidiair betoogd dat het onderhavige besluit wel degelijk betrekking heeft op een publiekrechtelijke taak, althans op het beleid ter zake van een dergelijke taak. 3.3 De Ondernemingskamer deelt het primaire standpunt van verweerder niet. Indien een besluit geen betrekking heeft op - de vaststelling van - een publiekrechtelijke taak, noch op het beleid ten aanzien van of de uitvoering van een zodanige taak, kan de (overheids)ondernemer zich niet met vrucht beroepen op wat wel wordt genoemd "het primaat van de politiek". Dat betekent derhalve dat de aard van de materie waarop enig besluit ziet van belang is voor de beantwoording van de vraag of de meergenoemde uitzondering zich al of niet voordoet. 3.4 Het subsidiaire betoog van verweerder treft echter doel. Dienaangaande overweegt de Ondernemingkamer als volgt. Het onderhavige besluit heeft betrekking op - onderdelen van - het Human Resource Mangament-beleid van de verschillende ministeries, de uitvoering waarvan op zich - mede gelet op het bepaalde in de Comptabiliteitswet 2001 - geacht moet worden tot de aan die ministeries toebedeelde taken te behoren. Het besluit behelst daarbij niet enkel de vraag hoe binnen ieder ministerie - de uitvoering van - deze taken organisatorisch vorm moet worden gegeven, maar betreft - tevens - een (structurele) herschikking van (verantwoordelijkheden ten aanzien van) deze taken tussen de verschillende betrokken ministeries. De onderhavige reorganisatie betreft immers de opheffing van de bij de afzonderlijke ministeries gevoerde personeelsregistraties en salarisadministraties, onder gelijktijdige instelling van SSC HMR P&S, dat als agentschap onder het Ministerie van BZK zal worden geplaatst. Aldus strekt het besluit van 4 juli 2003 tot de publiekrechtelijke vaststelling van de taken van de betrokken ministeries. 3.5 Verzoekers hebben gesteld dat hen terzake niettemin adviesrecht toekomt, nu zich de situatie voordoet als bedoeld in het laatste zinsdeel van artikel 46d aanhef en onder b WOR, dat bepaalt dat een ondernemingsraad ondanks het zich voordoen van de meergenoemde uitzondering adviesrecht heeft voorzover het gaat om de gevolgen voor de werkzaamheden van de in de onderneming werkzame personen. Ook dit standpunt moet worden verworpen. Naar de bedoeling van de wetgever, zoals deze door de Hoge Raad is verwoord in - onder meer - zijn beschikking van 26 januari 2000, NJ 2000, 223, komt aan de ondernemingsraad geen adviesrecht toe ter zake van besluiten als bedoeld in genoemd artikel, waaraan personele gevolgen inherent zijn doch die niet in het bijzonder strekken tot regeling van die gevolgen. Aan het onderhavige besluit zijn onmiskenbaar belangrijke personele gevolgen inherent. Dit is in de toelichting op het besluit ook expliciet onder ogen gezien. Het besluit strekt echter niet in het bijzonder tot regeling van die gevolgen. Als essentie van het besluit heeft te gelden de structurele herschikking van taken en verantwoordelijkheden zoals hiervoor in 3.4 is weergegeven. De besluitvorming omtrent de personele gevolgen en de medezeggenschapsrechten te dier zake zullen blijkens de inhoud van het besluit en de toelichting daarop in een later stadium hun beslag krijgen, zoals verweerder zich blijkens de toelichting op het besluit - alsmede in het besluit zelf - ook bewust is. 3.6 De slotsom is dat het verzoek van verzoekers dient te worden afgewezen. 4. De beslissing De Ondernemingskamer: Wijst het verzoek van verzoekers af. Deze beschikking is gewezen door mr. Willems, voorzitter, mr. Den Boer en mr. Goslings, raadsheren, Bunt en Wortel RA, raden, in tegenwoordigheid van mr. Van de Vorst-Glerum, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemings-kamer van 29 december 2003. coll.: De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.